CBN-advies 147/1 - Vastrentende effecten : financiële vaste activa of geldbeleggingen ? Criteria

Krachtens het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 kunnen obligaties hetzij als financiële vaste activa, hetzij als geldbelegging worden geboekt; op grond van dit onderscheid worden zij in de overeenstemmende actiefrubrieken ondergebracht.

Er werd gevraagd welke criteria bepalend zijn voor de rangschikking in ene of andere rubriek.

Volgens de omschrijving van de financiële activa in het besluit geldt als criterium voor opneming onder die post het feit dat "de vordering bestemd is voor een duurzame ondersteuning van de bedrijfsuitoefening van de onderneming" waarop deze vordering bestaat. 

Dit criterium om uit te maken welke vorderingen bij de financiële vaste activa kunnen worden gerangschikt moet volgens de Commissie worden geïnterpreteerd rekening houdend met het feit dat dergelijke vorderingen in feite worden toegekend of in stand gehouden met de bedoeling een welbepaalde onderneming op duurzame wijze geldmiddelen te verstrekken omdat zij die nodig heeft, en niet omdat de kredietverlenende onderneming hierin een geschikte belegging ziet. Trouwens, dergelijke investeringen in vorderingen behorend tot de financiële vaste activa gebeuren uiteindelijk enkel indien er tevens stabiele financiële, industriële en commerciële banden bestaan tussen beide ondernemingen. Vaak gaat het overigens om vorderingen tegen andere voorwaarden dan de geldende marktvoorwaarden voor thesauriebeleggingen. Precies deze kenmerken vormen de reden waarom dergelijke vorderingen moeten worden geboekt bij de "vaste activa" en tevens de grondslag van de bijzondere waarderingsregels voor deze vorderingen1 .

Geldbeleggingen in vastrentende effecten uitgegeven door ondernemingen worden door het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 negatief omschreven. Bedoeld worden de effecten die niet behoren tot de voornoemde categorie der financiële vaste activa. De waarderingsregels van toepassing op deze effecten worden op grond van deze kenmerken vastgelegd in artikel 31, 2de lid, van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976. 

Het antwoord op de gestelde vraag is dus afhankelijk van de feitelijke aspecten van de betrokken toestand. In dit opzicht moet namelijk rekening worden gehouden met de aard van de verhoudingen tussen de betrokken ondernemingen, met de toekenningsvoorwaarden van de lening, met het feit of het gaat om effecten die enkel bij de betrokken onderneming worden belegd dan wel om effecten die tegelijkertijd ook bij andere beleggers of het publiek worden geplaatst, alsook met het feit of het effect al dan niet is genoteerd of gemakkelijk verhandelbaar is.

  • 1KB 8 oktober 1976 - art. 29, § 2; tweede lid.