CBN advies 144-3 - Boeking van het verschuldigd bedrag om de optie te lichten of van de restwaarde aan het einde van de overeenkomst
Aan de Commissie werd gevraagd of een leasingonderneming de inresultaatneming van, hetzij het door de leasingnemer verschuldigde bedrag om de optie te lichten, hetzij de restwaarde bij het verstrijken van de overeenkomst van het in leasing gegeven goed, mag spreiden over de duur van de overeenkomst veeleer dan ze in resultaat te nemen op het ogenblik dat de optie wordt gelicht, of zij niet wordt gelicht, op het ogenblik dat het betrokken goed opnieuw wordt verkocht.
De Commissie is uitgegaan van de veronderstelling dat deze vraag enkel betrekking had op de gevallen waar, rekening houdend met de gesloten overeenkomsten (de verbintenis van de oorspronkelijke verkoper om het goed terug te nemen) of met de opzet van de leasingovereenkomst (een kortere duur dan de vermoedelijke economische levensduur van het betrokken goed zodat de economische waarde van het goed aan het einde van de overeenkomst groter is dan het verschuldigde bedrag om de optie te lichten) redelijkerwijze kon worden aangenomen dat de onderneming dit bedrag zou verkrijgen, hetzij als prijs om de optie te lichten, hetzij als overnameprijs van het betrokken goed.
Zij is eveneens uitgegaan van de hypothese dat dit bedrag voor het lichten van de optie of van de realisatiewaarde voor de onderneming in haar becijferde financiële prognoses van de verhouding tussen haar opbrengsten en kosten, niet als een onzekere maar als een zekere factor - en dus als kapitaal - werd in aanmerking genomen.
Een gelijkaardige situatie doet zich voor wanneer bij het opstellen van het afschrijvingsplan voor een vast actief, rekening wordt gehouden met de restwaarde aan het einde van de geschatte gebruiksduur van dit vast actief door de onderneming.
In een dergelijke situatie meent de Commissie dat de jaarrekening van de betrokken onderneming alleszins een getrouw beeld moet geven van de opzet van de overeenkomsten die zij sluit en van de financiële grondslag waarop haar bedrijf steunt.
Naar het oordeel van de Commissie moet in een dergelijke hypothese het bedrag in hoofdsom dat moet worden wedersamengesteld via contractueel bedongen gespreide stortingen, en dat in de balans van de leasinggever wordt geactiveerd als leasingvordering en medebepalend is voor de opstelling van de reconstitutietabel, worden vastgesteld na aftrek van het bedrag van de optie. In de balans van de leasinggever blijft dit laatste bedrag geboekt onder de post "overige materiële vaste activa".
Wanneer het bedrag van de optie evenwel wordt toegevoegd aan de gespreide integrale wedersamenstelling van het door de leasinggever belegde kapitaal zoals bij roerende-leasingovereenkomsten zou de gespreide inresultaatneming van dit bedrag kunnen impliceren dat het wordt geactiveerd op het ogenblik dat het genot van het betrokken goed wordt overgedragen met een tegenboeking in een overlopende rekening aan passiefzijde, die dan op passende wijze geleidelijk in resultaat wordt genomen.
Wanneer het daarentegen niet zeker is dat het betrokken bedrag zal worden verkregen en dit dus niet is opgenomen in de financiële prognoses van de onderneming, is het op grond van het voorzichtigheidsbeginsel aangeraden om het in leasing gegeven goed niet te behouden aan actiefzijde voor een waarde waarover geen zekerheid bestaat. In dit geval moet, op grond van hetzelfde voorzichtigheidsbeginsel, dit bedrag slechts in resultaat worden genomen op het ogenblik dat het door de realisatie van het goed wordt verkregen.