CBN-advies R100/1 - Opening van bijkomende rekeningen
De vraag werd gesteld of het de ondernemingen toegelaten is, naast de verdere indeling bij wijze van onderrekeningen van de rekeningen waarin het minimum genormaliseerd rekeningstelsel voorziet, in de algemene boekhouding rekeningen te openen die niet in het genormaliseerd rekeningstelsel werden voorzien.
De Commissie is van oordeel dat bij het beantwoorden van deze vraag moet uitgegaan worden van twee beginselen die aan de grondslag liggen van het genormaliseerd rekeningstelsel. Overeenkomstig artikel 4 van de wet van 17 juli 1975 moet het rekeningstelsel aangepast zijn aan de activiteit van de onderneming en moet het tevens voldoen aan haar beleidsbehoeften. Anderzijds was het de bedoeling een minimum normalisering door te voeren van de rekeningstelsels ten einde deze af te stemmen op het schema van de balans en van de jaarrekening zoals voorzien in de bijlage bij het koninklijk besluit van 8 oktober 1976.
Over het algemeen mag gesteld worden dat aan deze dubbele voorwaarde voldaan wordt door een verdere indeling in het rekeningstelsel van de onderneming van de rekeningen voorzien in het minimum genormaliseerd rekeningstelsel. De mogelijkheid bestaat nochtans om daarbuiten bijkomende rekeningen te openen in de mate waarin dit noodzakelijk zou zijn om het rekeningstelsel beter aan te passen aan de activiteit van de onderneming. Daarbij moeten evenwel de algemene structuur en de conceptie van het genormaliseerd rekeningstelsel geëerbiedigd worden.
Aldus bestaat er geen bezwaar tegen het openen van volgende rekeningen :
- rekeningen die tot doel hebben de draagwijdte van bepaalde rekeningen met een residueel karakter in te perken. Zoals blijkt uit de benaming van deze rekeningen zou dit bij voorbeeld het geval zijn bij de rekeningen 416 - 458 - 489 - 09 - enz.;
- rekeningen die betrekking hebben op toestanden die niet worden bestreken door rekeningen in het genormaliseerd rekeningstelsel; dit zou bij voorbeeld het geval zijn voor de opening van een rekening 405 en 406 voor op te maken facturen of - onder voorbehoud van een verder onderzoek met betrekking tot de boekhoudkundige verwerking van wisselkoersverschillen - van actief- of passiefrekeningen voor wisselkoersverschillen;
- rekeningen die op specifieke wijze gestalte willen geven aan bepaalde betrekkingen die in de toelichting bij de jaarrekening tot uiting moeten worden gebracht; dit zou bij voorbeeld het geval zijn voor het opnemen van de vorderingen op verbonden ondernemingen in de vrijgelaten rekeningen 402 of 403 naar gelang het gaat om vorderingen in rekening of te innen wissels;
- rekeningen die het karakter hebben van een wachtrekening of rekeningen met een zuiver intern karakter op voorwaarde dat deze rekeningen steeds of in ieder geval bij de sluiting van het boekjaar een nulsaldo vertonen; dit zou bij voorbeeld het geval zijn voor rekeningen die de verbinding verzekeren tussen verschillende bedrijfszetels en succursalen van eenzelfde onderneming of voor wachtrekeningen.
Het kan nu voorkomen dat de verschillende onderscheidingen die noodzakelijk zijn gelet op de beleidsbehoeften van de onderneming, bij een horizontale onderverdeling slechts kunnen doorgevoerd worden door gebruikt te maken van nummers met een groot aantal cijfers. In dat geval bestaat er geen bezwaar tegen het gebruik van een nummer dat niet in het genormaliseerd rekeningstelsel werd voorzien. Zo zou bij voorbeeld een onderneming die over een uitgebreid gamma afgewerkte producten beschikt en die de verschillende categorieën van producten in haar algemene boekhouding wenst te volgen, voor één of meer categorieën van producten gebruik kunnen maken van een onderverdeling van de cijfers 37, 38 of 39. In dat geval moeten deze onderrekeningen evenwel bij de opstelling van de jaarrekening samengevoegd worden met de rekening 33.