Individuele Beslissing inzake Boekhoudrecht

IBB 2020/005 – Boekhoudkundig gerealiseerde meerwaarde ingevolge de inbreng van de aandelen van een dochtervennootschap in een nieuw opgerichte vennootschap

Beslissing van 21 oktober 2020

Samenvatting

De meerwaarde gerealiseerd door vennootschap A ingevolge de inbreng van de aandelen van NewCo 1 in NewCo 2 geeft aanleiding tot de boeking van een gerealiseerde meerwaarde en niet louter de boeking van een herwaarderingsmeerwaarde.

Anonieme publicatie

De aanvraag strekt er toe te vernemen of de boekhoudkundige verwerking van de verrichting zoals hieronder beschreven in overeenstemming is met de Belgische boekhoudwetgeving. In het bijzonder wenst de aanvrager de bevestiging te bekomen dat de beschreven verrichting in toepassing van artikel 3:19, § 1, eerste lid van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen (hierna KB WVV) impliceert dat de inbreng van de aandelen van NewCo 1 in Newco 2 tot de realisatie van een in resultaat te nemen meerwaarde zal leiden, en niet tot een loutere herwaarderingsmeerwaarde. Hierbij wordt de bevestiging gevraagd dat hieraan geen afbreuk wordt gedaan door het feit dat beide inbrengen ten voordele van een dochteronderneming plaatsvinden noch door het feit dat de inbreng van de aandelen van NewCo 1 in NewCo 2 wordt voorafgegaan door een inbreng van een bedrijfsafdeling in NewCo 1.

Vennootschap A wenst de identiteit van een reeds lang bestaand product (bestaande uit de merknaam en de visuele en auditieve identiteit ervan) samen met de activiteit van het beheer ervan, aan een nieuw op te richten dochtervennootschap over dragen, met als doel om een optimaal beheer van deze identiteit mogelijk te maken, en tegelijkertijd een aanzienlijke meerwaarde te realiseren. 

Om deze twee doelen te bereiken zonder dat de aldus gerealiseerde meerwaarde een aanzienlijke meerkost aan vennootschapsbelasting met zich zou meebrengen, zullen de volgende verrichtingen plaatsvinden:

  • Eerst zal de identiteit samen met de activiteit van het beheer ervan in een nieuwe dochtervennootschap (NewCo 1) ingebracht worden onder de vorm van een “inbreng van een bedrijfsafdeling”;
  • Vervolgens zullen de nieuw verkregen aandelen worden ingebracht in een nieuw opgerichte tussenholdingvennootschap (NewCo 2). 

De Commissie voor Boekhoudkundige Normen heeft haar zienswijze met betrekking tot de boekhoudkundige verwerking van een goed dat wordt ingebracht in een andere vennootschap gerealiseerd is, reeds kenbaar gemaakt en toegelicht in een aantal adviezen. 

In boekhoudkundig opzicht wordt het ingebrachte goed ingevolge de inbreng gerealiseerd. Het ingebrachte goed wordt immers uit het vermogen van de inbrenger gehaald en toegevoegd aan het vermogen van de vennootschap waarin het wordt ingebracht terwijl de inbrenger meestal een actiefbestanddeel krijgt van een volledig andere aard dan het ingebrachte goed. Zowel in juridisch opzicht als in de economische werkelijkheid is er sprake van een onderbreking in de continuïteit, wat kenmerkend is voor het begrip realisatie. Het ene actief wordt vervangen door een ander actief. In die zin heeft de Commissie zich onder meer uitgesproken in het CBN-advies 126/18 – Aanschaffingswaarde bij inbreng in natura en het CBN-advies 157/2 – Realisatiebeginsel (behalve bij fusie)

In het CBN-advies 114/3 – Resultaten uit verrichtingen met dochterondernemingen benadrukt de Commissie voor Boekhoudkundige Normen dat de statutaire jaarrekening wordt opgesteld rekening houdend met de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de dochtervennootschap. Dit geldt ook indien deze dochtervennootschap volledig afhankelijk is of de facto geen enkele autonomie bezit. Hieruit volgt dat de tegoeden op dochters (deelnemingen, schuldvorderingen, enz.), de verbintenissen tegenover hen, de opbrengsten en kosten uit verrichtingen met hen, algemeen genomen worden beschouwd als reële activa, passiva, opbrengsten en kosten, die als dusdanig in de jaarrekening kunnen en moeten worden verwerkt. 

Voormeld CBN-advies 114/3 maakt evenwel een belangrijk voorbehoud wanneer uit de omstandigheden blijkt dat de verrichting slechts gebeurde, of zelfs de dochter slechts werd opgericht met als enig doel de onderneming in staat te stellen een boekhoudkundige winst of een boekhoudkundig verlies te construeren. Zonder zich in abstracto te willen uitspreken over de geldigheid en de tegenwerpelijkheid aan derden van dergelijke verrichtingen stelde de Commissie zich expliciet de vraag of men in dergelijk geval dan niet te maken heeft met een wetsovertreding1 , met een verrichting die slechts bedoeld is om in de jaarrekening over de financiële toestand en de resultaten van de vennootschap een vertekend beeld te geven, dat derhalve hooguit in juridisch opzicht schijnbaar de werkelijkheid weerspiegelt. Het voormelde CBN-advies 114/3 verduidelijkt dat dergelijke verrichtingen een principieel voorbehoud vergen. Mochten deze toch gebeuren, dan moeten zij niettemin in de niet-geconsolideerde jaarrekening derwijze tot uiting worden gebracht, dat zij van de onderscheiden rechtspersoonlijkheden doen blijken. Het is in deze context dat de Commissie voor Boekhoudkundige Normen in het voormelde CBN-advies 114/3 stelde dat wanneer een opgestelde jaarrekening waarin een gerealiseerd boekhoudkundig resultaat tot uitdrukking wordt gebracht misleidend zou blijken, de fundamentele vereiste van artikel 3:1 KB WVV (namelijk dat de jaarrekening een getrouw beeld moet geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap), kan impliceren dat de bekomen meerwaarde, in toepassing van de afwijkingsregel bedoeld in artikel 3:7 KB WVV, economisch als niet-gerealiseerd wordt beschouwd en bijgevolg als een louter uitgedrukte meerwaarde zou worden behandeld. 

De door de aanvrager beschreven verrichting die het voorwerp vormt van deze beslissing bevat een bedrijfseconomische onderbouwing. De aanvrager heeft hierbij tevens bevestigd dat de inbreng van de aandelen van NewCo 1 in NewCo 2 zal plaatsvinden volgens de in de wet bepaalde procedure, die de volgende formaliteiten voorschrijft, onder andere om een juiste waardering van de inbreng in natura te waarborgen. Het betreft onder meer:

  • Het opmaken van een bijzonder verslag door de oprichters van de nieuwe vennootschap waarin zij uiteenzetten waarom de inbreng van belang is voor de vennootschap, welk verslag een beschrijving van elke inbreng in natura en een gemotiveerde waardering ervan bevat en aangeeft welke vergoeding als tegenprestatie voor de inbreng wordt verstrekt (artikel 5:7, § 1, eerste lid WVV voor de BV; artikel 7:7, § 1, eerste lid WVV voor de NV);
  • Het opmaken van een verslag door een bedrijfsrevisor waarin hij de door de oprichters gegeven beschrijving van elke inbreng in natura, de toegepaste waardering en de daartoe aangewende waarderingsmethodes onderzoekt (artikel 5:7, § 1, tweede lid WVV voor de BV; artikel 7:7, § 1, tweede lid WVV voor de NV), en bevestigt dat die methodes “leiden tot waarden die niet kennelijk afwijken van de waarden, die zouden volgen uit een overeenkomst tussen niet-verbonden partijen in normale marktomstandigheden”. 

De omstandigheden vermeld in het voormelde CBN-advies 114/3 en beschreven in het voorgaande randnummer 7 die aanleiding zouden geven om de verrichting boekhoudkundig te verwerken als een herwaarderingsmeerwaarde in plaats van een gerealiseerde meerwaarde in lijn met de voormelde CBN-adviezen 126/18, 157/2 en 114/3 zijn derhalve niet aanwezig in de door de aanvrager beschreven omstandigheden van de verrichting. 

De reden waarom de verrichting bestaat uit inbreng van een bedrijfsafdeling in boekhoudkundige continuïteit gevolgd door een inbreng tegen werkelijke waarde is fiscaal van aard. De aanvrager heeft meegedeeld dat voor deze verrichting een aanvraag om voorafgaande beslissing in fiscale zaken is aangevraagd. Dergelijke opsplitsing doet geen afbreuk aan het besluit in het voorgaande randnummer. Met onderhavige beslissing spreekt het College van de CBN er zich evenwel niet over uit of in de beschreven verrichting al dan niet sprake is van een inbreng van een bedrijfsafdeling omdat het College daar geen onderzoekt over heeft gedaan. Ook die vraag zal het voorwerp uitmaken van een vraag om voorafgaande beslissing in fiscale zaken.

Gelet op wat voorafgaat is het College van mening dat de meerwaarde die voortvloeit uit de inbreng door de aanvrager van de aandelen van NewCo 1 in NewCo 2 in toepassing van artikel 3:19, § 1 KB WVV en in lijn met voormelde CBN-adviezen, in de boekhouding en in de jaarrekening van de aanvrager tot uitdrukking moet worden gebracht als een gerealiseerde meerwaarde en niet als een loutere herwaarderingsmeerwaarde.

Het College benadrukt evenwel dat in lijn met voormelde CBN-adviezen 126/18, 157/2 en 114/3 en ingevolge de algemene verplichting tot zorgvuldig bestuur die vervat zit in artikel 2:56 WVV, grote omzichtigheid is geboden met betrekking tot de bestemming van winst die het gevolg is van de resultaten die voortvloeien uit verrichtingen en uit betrekkingen met verbonden ondernemingen. 

  • 1Het College merkt op dat in deze context in de Nederlandstalige versie van het vermelde CBN-advies 114/3 de terminologie “wetsovertreding” wordt gehanteerd en in de Franstalige versie in dezelfde context sprake is van “fraude à la loi”.