COMMISSIE VOOR BOEKHOUDKUNDIGE NORMEN
CBN-advies 114/3 - Resultaten uit verrichtingen met dochterondernemingen
Aan de Commissie werd de vraag gesteld of, gelet op de bepalingen van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976, de resultaten uit verrichtingen tussen een onderneming en haar dochter - waarvan zij de quasi-totaliteit van het kapitaal bezit - als gerealiseerd kunnen worden beschouwd en derhalve in de resultatenrekening als opbrengsten en kosten mogen worden geboekt.
In dit verband werd erop gewezen dat de overdracht, op welke manier ook, van kosten of opbrengsten van een onderneming naar een andere, die volledig van haar afhankelijk is, in werkelijkheid voor de eerste geen echte aangroei of vermindering van haar vermogen kan uitmaken. Zulks zou, in voorkomend geval, neerkomen op een loutere verplaatsing van vermogensbestanddelen, kosten of opbrengsten binnen de «groep», zonder echte economische betekenis.
Deze vraag rijst a fortiori, wanneer uit de omstandigheden kan worden afgeleid dat de verrichting slechts gebeurde, of zelfs dat de dochter slechts werd opgericht, met als enig doel de betrokken onderneming in staat te stellen een boekhoudkundige winst of een boekhoudkundig verlies te construeren.
Over deze vraag heeft de Commissie volgend advies geformuleerd :
Algemeen genomen is de boekhoudwetgeving van toepassing op de niet- geconsolideerde jaarrekening en steunt zij derhalve op de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de dochter, zelfs zo deze laatste volledig afhankelijk is of de facto geen enkele autonomie bezit.
Met als gevolg dat de tegoeden op dochters (deelnemingen, schuldvorderingen, enz.), de verbintenissen tegenover hen, de opbrengsten en kosten uit verrichtingen met hen, algemeen genomen worden beschouwd als reële activa, passiva, opbrengsten en kosten, die als dusdanig in de jaarrekening kunnen en moeten worden verwerkt. Het feit dat voornoemd besluit vereist dat deze betrekkingen duidelijk tot uiting worden gebracht, impliceert de erkenning van het bestaan en de wettigheid hiervan.
Het is evenwel niet zo dat de boekhoudwetgeving de verwantschap of de betrekkingen tussen verbonden ondernemingen negeert.
Vooreerst schrijft voornoemd besluit voor dat zij in de jaarrekening duidelijk tot uiting worden gebracht. Vaak zijn deze betrekkingen immers van een andere aard dan de betrekkingen tussen vennootschappen die geen banden hebben met elkaar. Anderzijds vervalt inzake verantwoording en voorwaarden aan de verrichtingen, de waarborg die het normale gevolg is van de belangentegenstelling tussen autonome partners, daar de hier bedoelde betrekkingen tot stand komen tussen van elkaar afhankelijke vennootschappen. Aansluitend tot de algemene filosofie van het vennootschapsrecht dat een efficiënte bescherming wil waarborgen door publiciteitsregels, vereist het besluit van 8 oktober 1976 dat vennoten en derden over deze betrekkingen worden geïnformeerd.
Voorts rechtvaardigt het bestaan van een verwantschap en verrichtingen tussen ondernemingen van eenzelfde groep, de opstelling van een geconsolideerde jaarrekening, waarin de afzonderlijke rechtspersonen versmelten tot een economische entiteit, de groep, waarvan het bestaan tot nog toe niet wettelijk wordt erkend. Diezelfde rechtvaardiging geldt ook voor het voorschrift van artikel 11 van de wet van 17 juli 1975, waardoor de Koning gemachtigd wordt het opstellen van een geconsolideerde rekening op te leggen, evenals voor de verplichting die ter zake aan de portefeuillemaatschappijen werd opgelegd door het koninklijk besluit van 29 november 1977.
Precies in de geconsolideerde jaarrekening - opgemaakt volgens de normen - moeten de betrekkingen, zowel qua vermogen als resultaten, tussen vennootschappen uit dezelfde groep, worden geëlimineerd, zodat enkel de verhoudingen met derden, in de ware betekenis van het woord, overblijven.
Zodoende zou men de specifieke aard van de gewone en de geconsolideerde jaarrekening loochenen, evenals de grondbeginselen van het huidige vennootschapsrecht, indien de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van de dochter niet werd erkend, door in de gewone resultatenrekening, de opbrengsten en kosten voortvloeiend uit betrekkingen tussen de moederonderneming en haar dochter, zonder meer als onbestaande te beschouwen.
Het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 bepaalt dat sommige belangrijke betrekkingen met verbonden ondernemingen duidelijk tot uiting moeten komen : deelnemingen, vorderingen, schulden, financiële opbrengsten, financiële kosten, gestelde waarborgen1
, enz.
Wanneer de resultaten van de onderneming op betekenisvolle wijze worden beïnvloed door verrichtingen met verbonden ondernemingen, zonder dat deze verrichtingen behoren tot categorieën waarvan het besluit van 8 oktober 1976 op uitdrukkelijke wijze zegt dat ze dienen tot uiting gebracht in de jaarrekening, wordt het vermelden daarvan trouwens verplicht gesteld door de fundamentele vereiste vervat in artikel 3 van het besluit. Volgens de bewoordingen van artikel 3 moet de jaarrekening duidelijk worden opgesteld en getrouw en stelselmatig weergegeven, ... voor het afgesloten boekjaar, de aard en het bedrag van de kosten en opbrengsten van de onderneming. Vanzelfsprekend moeten kosten en opbrengsten die voortvloeien uit betrekkingen met verbonden ondernemingen, in dit opzicht als van een andere aard worden beschouwd dan dezelfde resultaten die voortvloeien uit betrekkingen met derden. Deze verschillende aard heeft te maken met het feit dat het om een resultaat gaat dat op geconsolideerde basis geen echte verrijking of verarming betekent, doch een loutere vermogensverplaatsing binnen de groep.
Hieruit volgt de verplichting om in de toelichting een passende vermelding op te nemen over het volume van de aan- en verkopen met verbonden ondernemingen, over het resultaat dat bij de verkoop, de inbreng of de aankoop van vaste activa, deelnemingen of effecten, enz., werd gerealiseerd met een verbonden onderneming, voor zover het gaat om betekenisvolle bedragen zoals vereist voor de toepassing van artikel 3.
Bij de aanpassing van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 aan de vierde EEG-richtlijn over de jaarrekening, zal de Commissie aan de Regering voorstellen om deze verplichting expressis verbis vast te leggen door de lijst uit te breiden van de resultaatposten waarvoor specifiek wordt voorgeschreven dat de betrekkingen met verbonden ondernemingen tot uiting worden gebracht, althans voor zover geen geconsolideerde jaarrekening bij de gewone jaarrekening wordt gevoegd.
Via verrichtingen met integraal gedomineerde dochters kunnen bepaalde beginselen uit de boekhoudreglementering worden omzeild, zoals bijvoorbeeld het verbod om niet-gerealiseerde meerwaarden op vaste activa in het resultaat op te nemen. Wanneer overigens de omstandigheden doen vermoeden dat de verrichting slechts gebeurde, of zelfs de dochter slechts werd opgericht met als enig doel de onderneming in staat te stellen een boekhoudkundige winst of een boekhoudkundig verlies te construeren, heeft men dan niet te maken met een wetsovertreding, met een verrichting die slechts bedoeld is om in de jaarrekening over de financiële toestand en de resultaten van de vennootschap een vertekend beeld te geven, dat derhalve hooguit in juridisch opzicht schijnbaar de werkelijkheid weerspiegelt ?
Het komt de Commissie niet toe om zich in abstracto uit te spreken over de geldigheid en de tegenwerpelijkheid aan derden van dergelijke verrichtingen. Gelet op de finaliteit van de jaarrekening, is het nochtans duidelijk dat dergelijke verrichtingen die bedoeld zijn om de jaarrekening op een artificiële wijze te manipuleren, principieel voorbehoud vergen.
Zo dergelijke verrichtingen toch gebeurden, moeten zij in de niet- geconsolideerde jaarrekening derwijze tot uiting worden gebracht, dat zij van de onderscheiden rechtspersoonlijkheden doen blijken.
Mocht de aldus opgestelde jaarrekening echter misleidend blijken, dan zou de fundamentele vereiste van artikel 3 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976, namelijk dat de jaarrekening een correct beeld moet geven van het vermogen en de resultaten van de onderneming, minstens impliceren dat in de toelichting alle voor de vennoten en derden noodzakelijke elementen om zich van de reële aard van de opgegeven resultaten te vergewissen, duidelijk worden vermeld. Zulks kan tevens impliceren dat de bekomen meerwaarde, in toepassing van artikel 16 van het besluit van 8 oktober 1976, economisch als niet- gerealiseerd wordt beschouwd en bijgevolg als een louter uitgedrukte meerwaarde zou worden behandeld.
Met betrekking tot de bestemming van de winst is grote omzichtigheid geboden op het vlak van de resultaten uit verrichtingen en uit betrekkingen met verbonden ondernemingen.
- 1Het gaat om betrekkingen bedoeld in de 4de EEG-richtlijn, waarin op algemene wijze een toestand van afhankelijkheid of dominantie tot uiting komt.