CBN-advies 173/1 - Overschakeling op de euroboekhoudrechtelijke aspecten

Vanaf 1 januari 1999 wordt de euro de munt van de Lid-Staten van de Europese Unie die deel uitmaken van de Europese Monetaire Unie.Gelet op de beslissingen van de Europese top van Madrid, Firenze en Dublin, de beraadslagingen van de (Belgische) Ministerraad van 2 augustus 1996 en het «Legal framework for the use of the Euro», vastgesteld door de Top van Dublin in december 1996, ziet de situatie er als volgt uit.Inleiding

  1.  
  2. De nationale munten van deze Lid-Staten zijn van dan af en voor de duur van een overgangsperiode vooraleer ze verdwijnen, een verschillende uitdrukking van de euro; zolang zijn zij elk aan de Euro evenals onderling gekoppeld, in een vaste, definitieve en onveranderlijke verhouding die vóór eind 1998 van overheidswege zal worden vastgesteld.
     
  3. De Euro bestaat vanaf 1 januari 1999 als betaalmunt voor girale verrichtingen en vanaf 1 januari 2002 ook in de vorm van briefjes en munten. Tot die laatste datum mogen alle girale betalingen, hetzij in Euro, hetzij in nationale munt gebeuren, liquide betalingen enkel in nationale munt. Vanaf 1 juli 2002 zijn briefjes en munten in de nationale munt geen wettelijk betaalmiddel meer en blijft enkel de Euro over als reken- en betaalmunt.
     
  4. Vanaf 1 januari 1999 komt er een vaste ruilverhouding tussen de nationale munten van de landen die deelnemen aan de Muntunie, verdwijnt de wisselmarkt voor die munten, alsook elk wisselrisico. Die munten zullen onderling en met de Euro materieel worden omgewisseld zonder koersschommelingen, tegen de omrekeningskoers die eens en voorgoed door de politieke overheid zal zijn vastgesteld, onder voorbehoud van de aanrekening van een eventuele provisie bij omwisseling van briefjes.
     
  5. De invoering van de Euro wijzigt niets aan bestaande contractuele voorschriften en vormt geen beletsel voor de contractvrijheid.
     
  6. Tijdens de overgangsperiode mogen de Lid-Staten het gebruik van de Euro of van de nationale munt, niet verbieden noch opleggen of beperken. Tenzij anderszins overeengekomen, hebben de deelnemers aan het economisch bestel tijdens deze periode de keuze tussen de Euro en de nationale munt voor de opmaak van hun stukken en hun betalingsverrichtingen. De overheden van de deelnemende landen moeten tijdens die periode toestaan dat de deelnemers aan het economisch bestel in hun verrichtingen met hen zowel in administratief (officiële stukken) en juridisch opzicht (vorderingen of schuldbewijzen) alsook voor financiële verrichtingen (betaalmunt) naar eigen keuze de nationale munt of de Euro gebruiken.

Dit advies gaat ervan uit dat de Euro op 1 januari 1999 wordt ingevoerd en dat België tot de Europese Monetaire Unie toetreedt op dezelfde datum.

Boekhoudrechtelijke aspecten

Voor industriële en commerciële ondernemingen1 hebben de voornoemde beginselen voor de periode tussen 1 januari 1999 en 31 december 2001 (fase II B) een aantal gevolgen op boekhoudrechtelijk vlak, zoals hieronder uiteengezet.

Daarover is op Europees niveau overleg gepleegd in het Contactcomité voor de boekhoudrichtlijnen op 16 juli, 11 oktober en 12 november 1996.

I.v.m. de opstelling van de statutaire en de geconsolideerde jaarrekening in Euro

  1. 1. De Lid-Staten moeten de ondernemingen die naar hun recht zijn opgericht, toestaan hun statutaire en hun geconsolideerde jaarrekening hetzij in nationale munt, hetzij in Euro op te stellen.
    In België impliceert dit een aanpassing van de besluiten van 8 oktober 1976 en 6 maart 1990, omdat die thans voorschrijven dat zowel de statutaire als de geconsolideerde jaarrekening in Belgische franken worden opgesteld.
  2. De ondernemingen mogen vrij kiezen op welk tijdstip zij voor de voorstelling van hun financiële staten overschakelen op de Euro. Om redenen van coherentie moet dergelijke overschakeling op de Euro evenwel onomkeerbaar zijn.
  3. Kunnen de ondernemingen het tijdstip waarop zij voor hun geconsolideerde jaarrekening overschakelen op de Euro, niet doen samenvallen met het tijdstip waarop zij hun statutaire jaarrekening in Euro gaan opstellen ? Volgens het meerderheidsadvies van het Contactcomité voor de boekhoudrichtlijnen is zo'n loskoppeling niet raadzaam. Als argument werd toen gewezen op het gevaar voor verwarring, wanneer beide jaarrekeningsets in dezelfde bundel worden gepubliceerd en in gezamelijke verslagen toegelicht. De Commissie is evenwel van oordeel dat er geldige redenen kunnen zijn om snel over te schakelen op de Euro voor de geconsolideerde jaarrekening maar dat pas later te doen voor de statutaire jaarrekening. Om verwarring te vermijden impliceert dit evenwel dat de geconsolideerde jaarrekening en de desbetreffende verslagen duidelijk worden onderscheiden van de statutaire jaarrekening en de desbetreffende verslagen.
  4. De invoering van de Euro op 1 januari 1999, betekent voor de ondernemingen dat zij op de Euro mogen overschakelen voor hun statutaire jaarrekening en geconsolideerde jaarrekening, afgesloten na 1 januari 1999.
    De vraag rijst evenwel of voor jaarrekeningen die op een vroegere datum dan 1 januari 1999 zijn afgesloten maar nadien zijn goedgekeurd (meer bepaald voor de jaarrekeningen op 31 december 1998), de ondernemingen reeds de Euro mogen hanteren voor hun opstelling.
    Volgens een strikt juridische interpretatie is het antwoord blijkbaar negatief; op 31 december 1998 bestaat de Euro immers niet : dat is pas vanaf 1 januari 1999. Het lijkt moeilijk een jaarrekening op te stellen in een munt die wettelijk niet bestaat.
    Bij nader inzien blijkt die stelling evenwel niet zo onoverkomelijk. Aangezien, enerzijds, de muntpariteiten op dat ogenblik reeds definitief zullen zijn vastgesteld, zal de Euro economisch en financieel gezien reeds bestaan. Anderzijds zal de Euro juridisch wel bestaan op het ogenblik dat jaarrekeningen worden opgesteld, gecontroleerd, goedgekeurd door de ondernemingsorganen, medegedeeld aan de diverse gebruikers, goedgekeurd door de algemene vergadering en openbaar gemaakt, dus, op het ogenblik dat alle aan die jaarrekeningen verbonden juridische gevolgen uitwerking zullen hebben.
    Met betrekking tot de gestelde vraag wordt voorgesteld een onderscheid te maken tussen de statutaire jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening.
    Voor de statutaire jaarrekening lijkt een dergelijke anticipatie niet wenselijk. Als men de ondernemingen zou toestaan hun jaarrekening in Euro op te stellen, dan zou men diverse overheidsbesturen (Balanscentrale, belastingbesturen, sociale besturen, enz.) en de overige gebruikers van de jaarrekening, ipso facto moeten verplichten dergelijke jaarrekening in Euro te aanvaarden. Die besturen en andere gebruikers moeten weliswaar, krachtens de Europese beslissingen, de nodige organisatorische schikkingen treffen voor de ontvangst van documenten, boekhoudstaten en financiële staten in Euro, die zijn afgesloten op een datum of betrekking hebben op een periode na de officiële invoering van de Euro, dat is op 1 januari 1999. Om evidente administratieve redenen kunnen ze daartoe echter niet verplicht worden voor documenten en boekhoudstaten in Euro die zijn afgesloten op een datum of betrekking hebben op een periode vóór 1 januari 1999.
    Voor de geconsolideerde jaarrekening speelt die factor niet - of nauwelijks. Er lijkt dan ook geen bezwaar te bestaan om de ondernemingen toe te staan hun geconsolideerde jaarrekening afgesloten vanaf 31 december 1998, in Euro op te stellen en openbaar te maken. Aangezien de datum voor de vaststelling van de muntpariteiten echter nog niet bekend is, lijkt het op dit ogenblik niet raadzaam hierop te anticiperen voor de geconsolideerde jaarrekeningen afgesloten vóór 31 december 1998.
  5. Op parallelle wijze lijkt het vanzelfsprekend dat ondernemingen verder de nationale munt mogen blijven hanteren voor het opstellen van hun jaarrekening, tot en met de jaarrekening over het boekjaar dat afsluit op 31 december 2001, zelfs al wordt die jaarrekening goedgekeurd en openbaar gemaakt na die datum. Zonder de beslissingsautonomie van de ondernemingen in verband hiermee ook maar enigszins te willen beperken, meent de Commissie als aanbeveling te moeten formuleren, niet te wachten op die uiterste datum om over te schakelen op de Euro.

I.v.m. de conversie van de oorspronkelijk in nationale munt uitgedrukte cijfers over het voorgaande boekjaar in de eerste jaarrekening in Euro

Overeenkomstig de vierde richtlijn schrijft het besluit van 8 oktober 1976 voor dat, voor alle posten van de balans en de resultatenrekening en voor bepaalde posten van de toelichting, overeenstemmende cijfers van het voorgaande boekjaar moeten worden vermeld. Een gelijkaardig voorschrift vindt men in het besluit van 6 maart 1990 voor de geconsolideerde jaarrekening.

Wanneer nu de jaarrekening voor het eerst in Euro wordt opgesteld, is de vraag tegen welke koers de jaarrekening over het voorgaande boekjaar, uitgedrukt in Belgische frank, in Euro moet worden omgerekend om een vergelijking mogelijk te maken.

De vraag is enkel zinvol voor jaarrekeningen die op het eind van 1999 in Euro worden opgesteld (of voor geconsolideerde jaarrekeningen op 31 december 1998 in de hypothese bedoeld supra, punt A 5, laatste lid). Als het tijdstip van eerste opstelling in Euro twee jaar na de invoering van de Euro valt, is er uiteraard geen probleem van vergelijkbaarheid en omrekeningskoers. Dat zal dan onbetwistbaar de omrekeningskoers zijn zoals vastgesteld in 1998 bij beslissing van de Europese politieke autoriteiten.

Uit die vaststelling volgt evenwel de conclusie dat wel degelijk die officiële omrekeningskoers moet worden gehanteerd voor de eerste jaarrekening in Euro die eind 1999 (of eind 1998 in het hierboven bedoelde geval) wordt opgesteld. Het zou immers moeilijk denkbaar zijn dat de overschakeling van de nationale munt op de Euro volgens andere beginselen zou geschieden en een verschillende uitwerking zou hebben, naar gelang van het tijdstip van overschakeling.

De fundamentele reden waarom de officiële omrekeningskoers moet worden gebruikt om de cijfers van het voorgaande boekjaar om te rekenen, ligt in het feit dat vanaf 1 januari 1999 de Euro tegen de daartoe vastgestelde koers in de plaats komt van de nationale munt. Precies daarom moeten de cijfers van het voorgaande jaar tegen die koers worden omgerekend. Enkel op die manier kunnen trouwens wisselverschillen worden vermeden. Bij omrekening van nationale munten tegen de voorafgaande slotkoers van de Ecu, zou men immers wisselverschillen krijgen naar rato van het in nationale munt uitgedrukte verschil tussen de koers van de Euro en de toenmalige koers van de Ecu. Daardoor zou men in de boekhouding elementen opnemen die daarmee geen uitstaans hebben. In dit verband zij erop gewezen dat een omrekening in Euro altijd zal moeten geschieden, zelfs wanneer alle vermogensbestanddelen en resultaten van het voorgaande boekjaar aanvankelijk in nationale munt zijn uitgedrukt. In die context een verschillende omrekeningskoers hanteren zou niet neutraal blijven. Dezelfde redenering geldt voor tegoeden en verplichtingen in deviezen; in de rekeningen van de voorgaande boekjaren zijn die in nationale munt omgerekend.

Tot besluit mag men stellen dat, op welk tijdstip ook de eerste jaarrekening in Euro wordt opgesteld, de omrekening van alle bedragen in nationale munt in de jaarrekening van het voorgaande boekjaar, neerkomt op een gewone vermenigvuldiging met de omrekeningskoers die door de Europese autoriteiten zal zijn vastgesteld.

I.v.m. de boekhouding

Krachtens artikel 7 van de boekhoudwet (van 17 juli 1975) en artikel 5 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976, moeten de balans en de resultatenrekening rechtstreeks aansluiten bij de boekhouding en de boekhoudstaten (proef- en saldibalans) die een samenvatting zijn van de boekingen. De conclusie is dan ook steeds geweest dat de (verplichte) opstelling van een jaarrekening in Belgische frank impliceerde dat ook de boekhouding in die munt zou worden gevoerd.

Moet voor de Euro nu dezelfde redenering worden gevolgd ? Blijkbaar niet. Vanaf 1 januari 1999 zijn de Euro en de nationale munt immers geen aparte munten meer, maar de verschillende uitdrukking, in een vaste wiskundige verhouding, van één enkele munt : de Euro.

Tevens moet er rekening mee gehouden worden dat de ondernemingen in die overgangsperiode waarschijnlijk tegelijkertijd in nationale munt en in

Euro zullen werken, naar gelang van de aard van de verrichtingen en hun wederpartij. Als de meeste van hun verrichtingen in nationale munt luiden, kan het verantwoord zijn - om het aantal «omrekeningen» te beperken - de boekhouding te voeren in nationale munt. Maar tegelijkertijd kunnen deze ondernemingen er de voorkeur aan geven hun jaarrekening in Euro op te stellen. Meer nog dan de boekhouding is de jaarrekening immers bestemd voor externe lezers.

Jaarrekeningen in Euro zijn - onder voorbehoud van de toepassing van een vermenigvuldigingsfactor - volkomen identiek aan jaarrekeningen in nationale munt (wat - terloops gezegd - niet zo is voor jaarrekeningen die op dit ogenblik in Ecu zouden worden opgesteld). Daarom mogen de ondernemingen hun boekhouding verder in nationale munt blijven voeren en bij de afsluiting zorgen voor de omrekening in Euro van de cijfers van de proef- en saldibalans waaruit de balans en de resultatenrekening en de gegevens van de toelichting zonder toevoeging of weglating voortvloeien.

Om dezelfde redenen lijkt er geen bezwaar dat ondernemingen waarvan de verkopen grotendeels contant, met gereed geld worden geregeld, verder hun boekhouding in Belgische frank zouden voeren, zolang hun verkopen grotendeels in muntinstrumenten in Belgische frank worden betaald, tot uiterlijk 30 juni 2002.

I.v.m. wisselverschillen ingevolge het verschil tussen de gehanteerde wisselkoersen bij verrichtingen voor 1 januari 1999 in een munt van een van de andere lid-staten van de Muntunie, en de koers voor de omrekening van de nationale munt in Euro van deze munt

 Voorafgaande opmerking

Vooraf zij erop gewezen dat wisselverschillen, althans voor statutaire jaarrekeningen, enkel het gevolg kunnen zijn van het feit dat bepaalde monetaire posten in een andere munt luiden dan de referentiemunt van de betrokken onderneming. De omrekening in Euro van oorspronkelijk in Belgische frank uitgedrukte monetaire posten, kan geen wisselverschillen opleveren. Niet-monetaire posten kunnen, althans voor statutaire jaarrekeningen, evenmin wisselverschillen opleveren.

Bij geconsolideerde jaarrekeningen is dat soms wel mogelijk, wanneer een onderneming de financiële staten van haar buitenlandse dochters in haar geconsolideerde jaarrekening opneemt (althans wanneer de slotkoersmethode wordt toegepast).

Onder monetaire posten verstaat men, zoals bekend, de liquide middelen evenals de posten met betrekking tot een welbepaald aantal te ontvangen of te betalen monetaire eenheden, ongeacht of het om balansposten dan wel om rechten en verplichtingen gaat.

Probleembeschrijving

De koers voor de omrekening in nationale munt van verrichtingen van een onderneming vóór 1 januari 1999, uitgedrukt in de nationale munt van een van de andere lidstaten van de Muntunie, zal nooit overeenstemmen met de omrekeningskoers zoals vastgesteld voor al deze munten ingevolge de beslissingen van de Europese autoriteiten.

Voorbeeld : een Belgische onderneming heeft, op 31 december 1998, een vordering van 100.000 DEM omgerekend in haar boekhouding in Belgische frank tegen de koers op het tijdstip van de verrichting, namelijk 1 DEM / 20,60 BEF.

Veronderstellen we dat de omrekeningskoers van DEM en BEF in Euro respectievelijk 1,88 en 38,5 bedraagt; de overeenstemmende omrekeningskoers DEM/BEF zal dan 20,4787 zijn.

Of de boekhouding van de Belgische onderneming nu in Belgische frank dan wel in Euro wordt gevoerd, men verkrijgt (tenzij bij dekkingsverrichting of overeenkomst tussen partijen omtrent de wisselkoers) een verlies (uitgedrukt in BEF) van 2.060.000 (100.000 x 20,60) - 2 047 870 (100.000 x 20,4787) = BEF 12.130 of, uitgedrukt in euro, 315,06 Euro.

Dit verschil, in casu een verlies, is, gelet op het definitieve en onomkeerbare karakter van de omrekeningskoers, zelf definitief op de datum waarop de Euro gangbaar wordt. De onderneming zal inderdaad in elk geval - behalve indien zij een dekkingsverrichting of een overeenkomst tussen partijen sluit met betrekking tot de wisselkoers - slechts het equivalent in BEF van 2 047 870 frank ontvangen, alhoewel haar vordering staat geboekt tegen 2 060 000 frank.

Dat geldt ook ingeval het verschil positief zou zijn.

Kan het om grote wisselverschillen gaan ? Voor alle vorderingen en schulden die voortaan zullen ontstaan, a fortiori voor alle vorderingen en schulden in de loop van de maanden vóór de invoering van de Euro, zullen deze wisselverschillen waarschijnlijk vrij beperkt, zo niet verwaarloosbaar zijn. De convergentie in het economisch beleid van elk van de lidstaten van de Muntunie en de inzet van zowel de centrale banken als het Europees Monetair Instituut, zullen meer dan waarschijnlijk een zeer grote stabiliserende invloed hebben op de wisselkoersen van de betrokken munten, nog vóór het stabiliteitspact zelf in werking zal treden.

Het is evenwel niet uitgesloten dat het verschil groter is voor langlopende monetaire posten die dateren van geruime tijd vóór de invoering van de Euro en die tegen aanschaffingswaarde geboekt zouden zijn gebleven. Zo bijvoorbeeld, leningen aangegaan in de munt van een land dat toetreedt tot de Muntunie, voor de financiering van investeringen in dat land. Dat zou ook het geval kunnen zijn voor langlopende leningen en beleggingen in vastrentende effecten, waarbij een renteverschil wordt gecombineerd met een wisselrisico. Daarover meer in punt 3, d. en e. hieronder.

Verwerking in de jaarrekening

Die verschillen en hun verwerking in de jaarrekening doen een aantal vragen rijzen.

Op welke datum moeten dergelijke verschillen worden geboekt ?

Moeten zij worden geboekt op 1 januari 1999 of op 31 december 1998 ?

Na grondig onderzoek is het Europees Contactcomité tot de conclusie gekomen dat de wisselkoers zoals die door de Europese autoriteiten zal zijn vastgesteld tegen uiterlijk 31 december 1998, moet gelden als «slotkoers» op 31 december 1998; bijgevolg moeten alle monetaire posten in de boekhouding eind 1998 (of in de boekhouding van het eind 1998 lopende boekjaar) op basis van die koers worden gewaardeerd, ongeacht het boekjaar vanaf wanneer de jaarrekening in Euro wordt opgesteld.

Vormen die verschillen een resultaat of zijn zij rechtstreeks aan het eigen vermogen toe te rekenen ?

Voorstanders van een rechtstreekse toerekening aan het eigen vermogen wijzen op het uitzonderlijke karakter van de invoering van de Euro alsook op het feit dat het hier niet gaat om een transactie van de onderneming maar om een van overheidswege doorgevoerde wijziging van de rekenmunt.

In overeenstemming met de conclusies van het Contactcomité is de Commissie van oordeel dat inresultaatneming de voorkeur moet krijgen, en wel om de volgende redenen.

Ten eerste, omdat die oplossing de enige is die strookt met de beginselen van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 en van de vierde richtlijn. Alle resultaten moeten inderdaad (uitgezonderd de wisselverschillen als gevolg van de toepassing van de slotkoersmethode voor de opneming van buitenlandse dochters in de geconsolideerde jaarrekening) in de resultatenrekening worden opgenomen. Noch het Europees recht, noch de Belgische reglementering staan een rechtstreekse toerekening van kosten of opbrengsten aan het eigen vermogen toe.

Aangezien de koers van de Euro trouwens zal worden vastgesteld op het peil van de Ecu op een welbepaalde datum of tijdens een welbepaalde periode, kan men onmogelijk stellen dat het niet zozeer gaat om een wisselresultaat, maar om een wijziging van het rekeninstrument.

Op welk tijdstip en op welke wijze moeten die wisselverschillen in resultaat worden genomen ?

Om op die vraag te kunnen antwoorden moet men het tijdstip kennen waarop dit resultaat geacht wordt te zijn «gerealiseerd».

In een eerste benadering zou de invoering van de Euro tot gevolg hebben dat een omrekeningsverschil op zijn niveau van 31 december 1998 gehandhaafd blijft. Dit omrekeningsverschil zou evenwel in geen enkel opzicht verschillen van de (niet gerealiseerde) omrekeningsverschillen met betrekking tot monetaire posten in deviezen in het algemeen. In die benadering zou men de regels moeten volgen voor de omrekening van deviezen, meer bepaald de regels die de Commissie aanbeveelt in haar advies over deviezenverrichtingen (advies nr. 152/1, Bulletin nr. 20 van december 1987).

Een tweede benadering gaat ervan uit dat de ruilverhouding tussen de nationale munten van de lidstaten van de Muntunie en de Euro, definitief en onomkeerbaar is, alsook dat bij omwisseling van deze munten onderling, vanaf 1 januari 1999 elk risico verdwijnt. Vanaf die datum is het wisselresultaat immers definitief en onherroepelijk. Dit resultaat moet dan ook als gerealiseerd wisselresultaat worden beschouwd, zelfs indien de monetaire post waarop dit betrekking heeft, zelf nog niet is gerealiseerd. In die benadering zouden alle bestaande, zowel positieve als negatieve verschillen op alle monetaire posten (onder voorbehoud van wat gezegd wordt sub d en e) die op 31 december 1998 in een munt luiden van een land dat op die datum tot de Muntunie toetreedt, op die datum ook in resultaat worden genomen.

Ten voordele van deze tweede benadering pleit in de eerste plaats het beginsel van het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 - en ook van de vierde richtlijn - dat «rekening moet worden gehouden met de kosten en opbrengsten die betrekking hebben op het boekjaar of op voorgaande boekjaren, ongeacht de dag waarop deze kosten en opbrengsten worden betaald of geïnd ...».

Voorts is er ook het feit dat de koers waartegen de nationale munten in Euro worden omgerekend, niet lukraak zal worden vastgesteld, maar op het koersniveau dat de verschillende nationale munten onderling bereiken tegenover de Ecu op een welbepaald tijdstip of tijdens een welbepaalde periode. Anders zou dat op de markten tot zware ontwrichtingen leiden en eventueel zelfs tot een verstoring van de mededingingsvoorwaarden voor de ondernemingen van de betrokken landen.

Hieruit volgt dat niet de overschakeling op de Euro als zodanig wisselverschillen zal veroorzaken. Voor op 31 december 1998 bestaande vorderingen en schulden, levert die overschakeling enkel definitief vastliggende omrekeningsverschillen op, ten gevolge van het verschil tussen de historische boekhoudkundige omrekeningskoers en de marktkoersen voor de Ecu die zijn vastgelegd op het koersniveau voor de omrekening van de Euro vanuit de diverse nationale munten. Dus is het niet de overschakeling op de Euro die dergelijke wisselverschillen veroorzaakt, maar wel de marktevolutie vóór de invoering van de Euro.

Aangezien het hier uiteindelijk gaat om gerealiseerde wisselresultaten, is een verschillende behandeling van niet-gerealiseerde opbrengsten en kosten hier niet gerechtvaardigd.

Deze tweede benadering is degelijk onderbouwd en duidelijk, zodat de Commissie hieraan de voorkeur geeft.

Op grond van wat voorafgaat is zij - onder voorbehoud van wat gezegd wordt sub punt d. en e. hierna - geen voorstander van een techniek die zou neerkomen op een uitstel van de inresultaatneming van het saldo van de positieve verschillen, die dan in de overlopende rekeningen zouden worden geboekt en in winst genomen, hetzij op het tijdstip waarop de monetaire posten waarop de bruto omrekeningsverschillen betrekking hebben, zelf zouden worden gerealiseerd doordat zij vervallen of worden overgedragen, hetzij via een techniek van forfaitaire spreiding over een bepaald aantal jaren.

Leningen in deviezen voor de financiering van niet-monetaire activa waarvan de waarde afhangt van de koers van die munt

Een bijkomende vraag gaat over het specifieke geval waarin niet-monetaire activa gelegen in of verbonden met een Europees land dat lid wordt van de Muntunie (materiële, immateriële of financiële vaste activa), gefinancierd werden met leningen in de munt van dat land.

Het voornoemde advies 152/1 van de Commissie behandelt expliciet dit soort gevallen in deel VIII B en wel als volgt :

«In casu rijst de vraag of de latente verliezen uit de koersstijging van de munt van de lening ten opzichte van de Belgische frank, integraal en onmiddellijk ten laste moeten worden genomen, met dien verstande dat de overeenstemmende activa tegen hun aanschaffingswaarde in Belgische franken geboekt blijven, terwijl, op grond van die hogere koersen, de latere opbrengsten uit deze activa - eenmaal in Belgische franken omgerekend - naar verhouding zullen verhogen.

In zover de - in dezelfde valuta luidende - opbrengsten uit deze activa voldoende vaststaan, leidt de toepassing van het beginsel van de overeenstemming tussen kosten en opbrengsten (matching principle) ertoe de negatieve omrekeningsverschillen op de schuld in resultaat te nemen over dezelfde periode als waarin de opbrengsten of inkomsten uit die activa in resultaat zullen worden genomen (...)».

Wanneer een onderneming op die manier tewerk gaat, zou dat op het tijdstip van de invoering van de Euro een mogelijk belangrijk wisselverschil kunnen opleveren, in de mate dat het product van de omrekening tegen een hogere koers van de betrokken munt, van de opbrengsten- of inkomstenstroom in deviezen uit deze activa, kleiner zou zijn dan de negatieve omrekeningsverschillen op de schuld.

Ook in dat geval is het (positieve of negatieve) wisselverschil met betrekking tot de schuld niet te wijten aan de invoering van de Euro maar aan de daaraan voorafgaande koersevolutie van de munt van de lening. De overschakeling op de Euro wijzigt dus ten gronde niets aan de toestand. De wijziging situeert zich op het niveau van de waarderingen. In de huidige situatie heeft het probleem te maken met de wijze waarop een vreemde munt wordt gewaardeerd. Na de overschakeling op de Euro hoeft de koers voor de omrekening van een schuld in vreemde munt hoegenaamd niet meer te worden gewaardeerd, omdat die schuld in Euro zal luiden, de rekenmunt waarin de onderneming haar jaarrekening opstelt. Hieruit volgt dat het beginsel van overeenstemming tussen opbrengsten en kosten (matching principle) dat ten grondslag lag aan het voornoemde advies van de Commissie, voortaan niet meer van toepassing is op wisselverschillen. Met het oog op de noodzakelijke continuïteit in het bedrijfsbeleid kan het in voorkomend geval niettemin verantwoord zijn, op grond van het matching principle, het wisselverschil bij de overschakeling op de Euro, toe te rekenen aan de waarde van het met de betrokken lening gefinancierde actiefbestanddeel.

Langlopende leningen, vorderingen en beleggingen in vreemde munt waarbij een renteverschil t.o.v. de overeenstemmende passiva en activa in Belgische franken wordt gecombineerd met een wisselriscio.

In haar bovenvermeld advies over «Deviezenverrichtingen en verwerking van tegoeden en verplichtingen in deviezen» heeft de Commissie het geval behandeld waarin een onderneming zou lenen in een «sterke» munt tegen een lagere rentevoet dan de rentevoet voor overeenstemmende leningen in Belgische frank, waarbij zij het risico draagt van een opwaardering van de munt van de lening (niet gedekte lening)2 .

In dit advies stelde de Commissie het volgende :

«In dergelijk geval is het verantwoord rekening te houden met beide aspecten van de verrichting die aan haar afsluiting ten grondslag lagen en derhalve een voorziening te vormen voor het risico van opwaardering van de munt van de lening boven het gedeelte van dit risico dat reeds in de slotkoers tot uiting zou zijn gekomen (...).

Wat nu het beleid betreft inzake vorming van voorzieningen, kan het verantwoord zijn om, in de logica van de beleidsbeslissing van de onderneming, de jaarlijkse besparing van rentelasten ten opzichte van een overeenstemmende lening in Belgische franken zonder wisselrisico, als maatstaf te nemen voor de berekening van de voorziening ter dekking van het wisselverliesrisico op deze lening. A posteriori zal ongetwijfeld blijken dat het renteverschil op het ogenblik van het afsluiten van de lening geen correcte maatstaf vormde voor het risico van opwaardering van de munt tijdens de hele looptijd van de lening. Het voordeel is evenwel dat dit verschil een objectieve grondslag biedt voor de vorming van de voorziening, die volkomen in het verlengde ligt van de beleidsbeslissing van de onderneming.»

Eenzelfde combinatie van een renteverschil met een wisselrisico kan voorkomen bij een lening in een zwakke munt tegen een hoge rentevoet, wanneer de onderneming een belangrijke ontwaarding verwacht van de koers van de betrokken munt, zoals ook, mutatis mutandis, bij leningen en beleggingen in sterke munten.

Indien het land in de munt waarvan de lening is aangegaan of de belegging verricht, toetreedt tot de Muntunie, worden de leningen en beleggingen dito verrichtingen in Euro, zonder later gevaar voor een revaluatie of een devaluatie, weliswaar tegen dezelfde oorspronkelijke rentevoet die rekening hield met dit revaluatie- of devaluatierisico van de betrokken munt.

In dat geval kan het verantwoord zijn het wisselverschil bij de invoering van de Euro, voor het beloop van de waarde van het voor de resterende looptijd te lopen renteverschil - berekend op de datum waarop de lening werd aangegaan - in het verlengde van voornoemd advies - uit te stellen en prorata temporis in resultaat te nemen in de loop van die periode, om aldus de weerslag van de gelopen intresten op de resultatenrekening te corrigeren.

Niet-monetaire activa van bedrijfszetels in een ander land van de Muntunie.

In haar advies 172/1 over de opneming van de rekeningen van een buitenlands bijkantoor3 in de boekhouding van de zetel, pleitte de Commissie voor een opneming van verrichtingsstromen, veeleer dan van slotsaldi, omdat in de boekhouding in de eerste plaats verrichtingen en mutaties moeten worden ingeschreven, geen saldi die voortvloeien uit een verrichtingenpakket.

De logica van dit advies leert dat het saldo van niet-monetaire rekeningen niet wordt beïnvloed door de koersschommelingen van de vreemde munt van het bijkantoor, wanneer dit saldo niet is gedekt met overeenstemmende leningen.

In die context leidt de overschakeling op de Euro niet tot enige inresultaatneming van wisselwinsten of -verliezen.

De niet-monetaire rekeningen van de zetel worden nog steeds gewaardeerd tegen hun historische waarde en het verschil tussen de historische waarde en de waarde op basis van de slotkoers bij de overschakeling op de Euro zal, in de boekhouding van de zetel, in resultaat worden genomen naar rato van de afschrijvingen van de betrokken vaste activa en gelijkmatig met de afname van de bestaande voorraden op het tijdstip van die overschakeling op de Euro.

Termijnwisselverrichtingen tussen munten van Lid-Staten van de Muntunie

Door het feit dat per 1 januari 1999 de euro in de plaats komt van de nationale munten, worden alle wisselverrichtingen tussen munten van lidstaten, wisselverrichtingen Euro tegen Euro.

Een onderneming die op 1 april 1998 een termijnwisselverrichting aangaat DEM tegen BEF met vervaldag 31 maart 1999, waarbij 100.000 DEM worden gekocht tegen 2.060.000 BEF, zal na de invoering van de Euro, tegen de hierboven bij wijze van voorbeeld gehanteerde omrekeningskoersen (zie punt D.2 van dit advies), op 31 maart 1999 53.191,49 Euro (100.000 : 1,88) moeten ontvangen en 53 506,49 Euro (2.060.000 : 38,5) moeten leveren.

In verband met deze termijnwisselverrichtingen rijzen er twee vragen :

  • Blijft dit contract wat de hoofdsom betreft, in burgerrechtelijk opzicht bestaan ? Heeft dit nog een bestaansreden ?
    Rekening houdend met de algemene benadering van het «Legal framework for the use of the Euro», goedgekeurd voor de Top van Dublin, namelijk dat de invoering van de Euro niets wijzigt aan de contractuele relaties, mag men stellen dat in burgerrechtelijk opzicht alle rechten en verplichtingen tot hun vervaldag blijven bestaan en derhalve in de boekhouding moeten gehandhaafd worden. Op vervaldag verdwijnen zij gewoon door verrekening, ten belope van het kleinste van beide betrokken bedragen.
  • Qua resultaat kunnen zich verschillende gevallen voordoen :
    In het geval van een verrichting ter dekking van een andere monetaire post (op de balans dan wel in de vorm van een recht of een verplichting buiten balanstelling), verliest de termijnverrichting, ingevolge de invoering van de Euro, haar kenmerk van dekkingsverrichting, aangezien zij niet langer meer een beperking (opheffing) van het wisselrisico tot gevolg heeft. Het wisselverschil op de termijnovereenkomst zal op hetzelfde ogenblik als het wisselresultaat op de gedekte monetaire post in resultaat moeten worden genomen, dus in beginsel, zoals gezegd, op 31 december 1998.
    In het geval van een verrichting waardoor een open positie ontstaat, heeft het verdwijnen van het wisselrisico tot gevolg dat het wisselverschil op de termijnovereenkomst een gerealiseerd resultaat vertegenwoordigt dat op 31 december 1998 onder de opbrengsten of de kosten moet worden geboekt.
    Voorts werd ook de vraag gesteld of de inresultaatneming niet, zoals bij elk report en deport, prorata temporis zou kunnen (moeten) worden gespreid over de resterende looptijd van de termijnwisselovereenkomst.
    Voor zover het report/deport overeenstemt met een renteverschil op financiële instrumenten in verschillende munten, verliest het wisselverschil op 31 december 1998 zijn kenmerk van report/deport, aangezien men niet langer met twee verschillende munten met twee verschillende rentevoeten te maken heeft. Een gespreide inresultaatneming is dan ook niet meer verantwoord.

Andere financiële instrumenten (opties ...) met betrekking tot munten van Lid-Staten van de Muntunie

De hierboven beschreven beginselen gelden ook voor de andere financiële instrumenten met betrekking tot munten van lidstaten van de Muntunie. Gelet op hun grote verscheidenheid, kunnen die instrumenten niet individueel worden onderzocht.

Monetaire posten in Ecu

Bij de invoering van de Euro verdwijnt de Ecu. Tenzij anders overeengekomen komt de Euro in de plaats van de Ecu in alle contractuele relaties, in de verhouding van één tegen één. Wanneer tegoeden en verplichtingen in Ecu in de boekhouding van een onderneming worden omgerekend tegen een andere koers dan die voor de omrekening van de nationale munt in Euro, zal hieruit een definitief wisselverschil ontstaan, van dezelfde aard als het wisselverschil ingevolge de vaststelling van de respectieve koersen van de verschillende nationale munten van de lidstaten van de Muntunie. Dit wisselverschil moet op dezelfde manier worden verwerkt.

Omrekeningsverschillen met betrekking tot monetaire posten in de munt van een land dat geen lid is van de Muntunie

Voor tegoeden en verplichtingen in dergelijke munten spelen bij de invoering van de Euro twee factoren :

enerzijds, de evolutie van de wisselkoers van deze munten ten opzichte van de nationale munt vóór de invoering van de Euro,
anderzijds, de vaststelling van de koers voor de omrekening van de nationale munt in Euro.
Vermits deze tweede factor geen aanleiding geeft tot wisselkoersverschillen, heeft alleen de eerste bij de invoering van de Euro, een invloed op de resultaten. Achteraf zullen die munten blijven evolueren in verhouding tot de Euro.

De thans geldende beginselen voor de boekhoudkundige verwerking van deviezenverrichtingen, omrekeningsverschillen en wisselverschillen, blijven van toepassing bij de invoering van de Euro en ook later.

Verwerking van de kosten verbonden aan de overschakeling op de Euro, in de boekhouding

Voor vele ondernemingen zijn aan de vervanging van de nationale munt door de Euro en de overschakeling van ene op andere munt, grote kosten verbonden. Die kosten betreffen de organisatie- en computerinfrastructuur, de vervanging, aanpassing of verandering van machines, uitrusting en software, de informatieverstrekking aan het publiek, de opleiding van personeel, enz. In vele gevallen overigens is de overschakeling op de Euro een voorbereiding van lange adem, langer dan de termijn tussen de beslissing omtrent de toelating van lidstaten tot de Muntunie en de datum van 1 januari 1999. Die ondernemingen mogen dan ook niet wachten op een formele beslissing in verband met de toelating van de deelnemende landen vooraleer de nodige uitgaven voor die overschakeling te doen. In dat geval zou het voor hen wel eens onmogelijk kunnen worden om de nieuwe manier van werken ingevolge de overschakeling op de Euro, over te nemen, met alle schadelijke gevolgen vandien.

De vraag is gesteld, hoe dergelijke uitgaven ten laste moeten worden genomen. Meer bepaald, in welke mate, op welke voorwaarden en op welke wijze dergelijke uitgaven mogen worden geactiveerd en afgeschreven over een welbepaalde periode dan wel voortijdig ten laste genomen via de vorming van voorzieningen.

Na een lange discussie is het Contactcomité voor de boekhoudrichtlijnen tot de conclusie gekomen dat voor kosten verbonden aan de overschakeling op de Euro, geen andere regels dan de algemeen geldende nodig waren, inzonderheid bij belangrijke technische innovaties of technologische veranderingen. Die visie is zeker verantwoord als men bedenkt hoe moeilijk het is om, hoofdzakelijk op het vlak van de computerinfrastructuur, software en hardware, een duidelijk onderscheid te maken tussen de uitgaven die uitsluitend te maken hebben met de invoering van de Euro en de uitgaven voor de aanpassing van die uitrusting aan de technologische vooruitgang en de courante noden van de onderneming.

De betrokken beginselen van het gemeen boekhoudrecht kunnen als volgt worden samengevat :

1. De uitgaven gedaan in de loop van een jaar, vertegenwoordigen een kost vandeze periode, tenzij :

  • zij verband houden met een latere boekhoudperiode (systeem van de overlopende rekeningen), of
  • zij betrekking hebben op productieve investeringen.

Bij productieve investeringen wordt de aanschaffingswaarde ten laste genomen via gespreide afschrijvingen over de vermoedelijke economische gebruiksduur of gebruikswaarde van de investering (K.B. 8 oktober 1976, artikel 28, § 2, eerste lid).
Het komt de onderneming toe op haar verantwoordelijkheid na te gaan in hoever de betrokken uitgaven een productieve investering vormen, m.a.w., die toekomstige, identificeerbare voordelen kan genereren.

2. Voor de vaste activa worden aanvullende of uitzonderlijke afschrijvingen geboekt, wanneer hun boekwaarde, ten gevolge van technische ontaarding of wijziging in de economische of technologische omstandigheden, hoger is dan hun gebruikswaarde voor de onderneming (K.B. 8 oktober 1976, artikel 28, § 2, tweede lid). Die aanvullende of uitzonderlijke afschrijvingen komen dan in beginsel hierop neer, dat een vroeger vastgesteld afschrijvingsplan sneller wordt uitgevoerd naarmate de toekomstige vermoedelijke economische gebruiksduur of gebruikswaarde van dat betrokken actief vermindert. Zo'n versneld afschrijvingsplan moet worden uitgevoerd vanaf het tijdstip waarop vastgesteld wordt dat de toekomstige vermoedelijke economische gebruiksduur of gebruikswaarde van het betrokken actief vermindert.

3. Een andere vraag is, of voorzieningen mogen worden gevormd om toekomstige kosten (buiten de kosten bedoeld sub 1 en 2 hierboven) op te vangen.
Artikel 19, vierde lid van het besluit van 8 oktober 1976 bepaalt dat rekening moet worden gehouden met de kosten en de opbrengsten die betrekking hebben op het boekjaar of op voorgaande boekjaren, ongeacht de dag waarop deze kosten en opbrengsten worden betaald of geïnd (...).

Bijgevolg moeten :

  • enerzijds, alle opbrengsten en kosten van het boekjaar of van voorgaande boekjaren (ingeval niet in voorgaande boekjaren in resultaat genomen), worden uitgedrukt in de resultatenrekening van het boekjaar (respectievelijk onder de opbrengsten en de kosten);
  • anderzijds mogen opbrengsten en kosten van latere boekjaren niet aan het lopende boekjaar worden toegerekend; zij moeten worden verbonden aan het boekjaar waarop zij betrekking hebben.

Op grond van datzelfde beginsel stelt het derde lid van artikel 19 dat er rekening moet worden gehouden met alle voorzienbare risico's, mogelijke verliezen en ontwaardingen, ontstaan tijdens het boekjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft of tijdens voorgaande boekjaren.

Artikel 13 van hetzelfde besluit stelt dat de voorzieningen voor risico's en kosten naar hun aard duidelijk omschreven verliezen of kosten beogen te dekken, die op de balansdatum waarschijnlijk of zeker zijn, doch waarvan het bedrag niet vaststaat.

Bijgevolg moet een opbrengst of een kost in de regel weliswaar worden verbonden aan de periode waarin voor de onderneming een overeenstemmende vordering of schuld is ontstaan, maar moeten kosten die later ontstaan, aan een voorgaand boekjaar worden toegerekend via de vorming van voorzieningen, voor zover :

a) die kosten met dit voorgaand boekjaar moeten worden verbonden, m.a.w. :

  • enerzijds, dat zij toe te schrijven zijn aan een voorval in de loop van dat boekjaar en
  • anderzijds, dat zij geen tegenwaarde hebben, bestaande uit voordelen die in latere boekjaren zullen worden verkregen;

b) het te provisioneren bedrag op redelijke en verantwoorde wijze kan worden gekwantificeerd.

Het besluit schrijft ook voor dat stelselmatig voorzieningen moeten worden gevormd volgens de door de onderneming overeenkomstig artikel 15 vastgelegde methoden en dat het vormen van voorzieningen niet mag afhangen van het resultaat van het boekjaar.

De methodes voor de vorming van voorzieningen en de spreiding daarvan in de tijd, moeten nauwkeurig zijn afgestemd op de aard van de te dekken risico's en de factoren die deze risico's doen ontstaan of het bedrag ervan bepalen. Bij gebrek aan criteria die een tenlasteneming op een andere systematische basis kunnen verantwoorden, lijkt een spreiding in de tijd op lineaire basis aangewezen. Zo bijvoorbeeld in het geval van de voornoemde kosten ingevolge de overschakeling op de Euro.

Rekening houdend :

  • met het feit dat overeenkomstig punt 1 en 2 hierboven, de tenlasteneming van nieuwe productieve investeringen geschiedt via afschrijvingen, en van ingevolge de invoering van de Euro verouderde vaste activa, via een snellere uitvoering van het oorspronkelijke afschrijvingsplan, enerzijds,
  • met de kosten waarvan kan worden gesteld dat zij verbonden zijn met de periode waarin zij zullen worden gemaakt, anderzijds, zullen - behalve in welbepaalde sectoren - de kosten waarvoor met toepassing van de voornoemde beginselen een voorziening moet worden gevormd, waarschijnlijk subsidiair zijn.

Overigens zij erop gewezen dat de kosten verbonden aan de overschakeling op de euro niet in de balans mogen worden opgenomen als herstructureringskosten in de zin van artikel 24, tweede lid, van het besluit van 8 oktober 1976.

Het is niet de taak van de Commissie om stelling te nemen omtrent de toepassing van deze beginselen in het al even uitgebreide als uiteenlopende gamma van mogelijke gevallen. Dat behoort tot de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan dat moet handelen in overeenstemming met de algemene beginselen van voorzichtigheid, oprechtheid en getrouwheid, alsook van de revisor ingeval een revisor is aangesteld voor het toezicht op de rekeningen.

Op één belangrijk punt meent de Commissie stelling te mogen nemen : mag voor de kosten verbonden aan de overschakeling op de Euro, een voorziening worden gevormd ten laste van boekjaren die worden afgesloten vooraleer de Europese autoriteiten een beslissing nemen omtrent de lijst van de landen die voldoen aan de voorwaarden van het Verdrag van Maastricht en derhalve op grond daarvan zijn toegelaten als lid van de Muntunie ? Die beslissing moet normaal gesproken in de loop van het eerste halfjaar van 1998 vallen.

Gelet op de algemene beleidsdoelstellingen van de Belgische Regering om de Maastrichtnormen na te leven, alsook op de beslissing van de Ministerraad van 2 augustus 1996 tot goedkeuring van het nationaal plan over de financiële krachtlijnen van de overgang naar de Euro, is de Commissie van oordeel dat de ondernemingen er terecht mogen vanuit gaan dat de toetreding van België zo goed als zeker is, zodat de vorming van voorzieningen, op de voornoemde voorwaarden en wijze, ter dekking van de daaraan verbonden kosten, verantwoord is ten aanzien van de boekhoudreglementering.

I.v.m. de geconsolideerde jaarrekening

Over de specifieke problemen van de geconsolideerde jaarrekening zal een later advies handelen.

Openbaarmaking van de jaarrekening

De Balanscentrale heeft gesuggereerd dat de jaarrekeningen in euro, zowel voor de grote ondernemingen als voor de kmo's, bij de Balanscentrale zouden worden neergelegd in Euro, zonder decimalen, en niet, zoals momenteel het geval is voor de grote ondernemingen, in duizenden Belgische franken. Er is geen principieel bezwaar tegen een dergelijke wijziging. De vraag is evenwel of de leesbaarheid van de jaarrekening daar baat bij heeft. De Commissie van haar kant is niet overtuigd van het nut voor grote ondernemingen om de voorstelling van hun jaarrekening in duizenden eenheden te schrappen, zelfs al is de effectieve weerslag van een afronding op het duizendtal des te groter ingevolge de overschakeling op de Euro. Bij haar weten worden in het buitenland de cijfers in de gepubliceerde jaarrekeningen meestal afgerond. Mocht tot de wijziging worden beslist, dan moet daartoe een wetgevend initiatief worden genomen. In voorkomend geval geldt dezelfde vraag voor de geconsolideerde jaarrekening.

 

  • 1De specifieke problemen voor de sector kredietinstellingen en de sector verzekeringsondernemingen komen hier niet aan bod.
  • 2 Advies 152/1, Bulletin nr. 20, december 1987, deel IX, litt. f.
  • 3Advies 172/1 «Opneming van de rekeningen van een buitenlands bijkantoor», Bulletin nr. 35, oktober 1995.